Woelgeestballades
Zijn laatste cd heeft Kees van der Zwaard gemaakt in samenwerking met componist en multi-instrumentalist Hans Hasebos. Veertien songs die allemaal draaien om zijn 68-pijps Decap-draaiorgel. Aangevuld door accordeonist Pieter Jan Cramer van den Boogaart is een mix ontstaan van pop, jazz, kleinkunst in nummers die variëren van een halve minuut tot bijna 10 minuten.
De cd kost € 15,- en is verkrijgbaar via www.bol.com, iTunes, bij Boekhandel Tomey & Verstegen te Culemborg, of door € 17,- (incl. verzendkosten) over te maken op NL 91 INGB 0007828028 tnv Hystrix Producties ovv cd en adresgegevens.
Titels (voor de teksten: zie onder)
- Kees
- Ballade van de waaiersluis
- Ballade van een lange liefde
- Witte zwanen
- Alles gaat als je wilt
- Wiegelied
- Zwarte zwanen
- Ballade van Jezus in mijn achterbak
- Ballade van de dragers
- Hier sta ik
- Buren van gisteren
- Ken me
- Vuur van hemelpaarden
- Ballade van de glazenier
opname: Square Cloud Studio, Bussum, 2014
opnametechniek: Hans Hasebos
opname draaiorgel: Jaap Berends, Oosterbeek
mixage en mastering: Hans Hasebos, Jaap Berends
vormgeving: Robert Swart, Amsterdam
foto: Marco Baars
productie: Kees van der Zwaard, Hystrix Producties
voor informatie & boekingen
Hystrix Producties, Culemborg
tel.0345-533381
info@keesvanderzwaard.nl
teksten
1. Kees
kom op Kees
je bent niet lui
je bent moe
kom op Kees
je hoofd is vol
je bent aan het weekend toe
kom op Kees
je bent niet depressief
je bent moe
het leven is nooit klaar
geef nou maar toe
kom op Kees
je bent niet als de mensen van je werk
vergeet die koppen
vergeet hun grappen
kop op Kees
je bent niet als de mensen op tv
met hun geluk voor vijf minuten
laat ze waken bij hun kluizen waar de duiten zijn gespaard
laat ze slapen in hun huizen waar de muizen zijn verjaagd
laat ze blaten dat hun leven leuk is, want ze staan niet rood
laat ze geloven dat ze sterk zijn, want er is nog niemand dood
laat ze blij zijn dat ze nergens iets aan kunnen doen
laat ze, Kees, laat ze, de mensen van fatsoen
de goot is ondergronds
het graf is buitengaats
de vloek is binnensmonds
de liefde ondermaats
wat wil je nou Kees?
een vrouw die leuk doet als een trut?
achterover leunen, vallen in je kuil?
kom op Kees
wil je lijken op die lijken
een lintje op je borst
een speld in je vel
een steek in je hart
wat wil je nou Kees?
had jij geen droom man?
je zou toch je verlangen volgen?
doe nou niet of je dood bent
je bent alleen alleen
kom op, man
ga toch verder!
2. Ballade van de waaiersluis
als een schip
komt de wanhoop
de rivier afgezakt
beladen
met ijs
uit de bergen
de kracht
van de zwaarte
doemt genadeloos op
nog even
en ik word
overvaren
een invasie
van kilte
bepaalt het getij
in mijn kop
kolken
de kronkels
sluit de sluizen
stuw het water
stop het malen
laat me spuien
laat me lozen
laat het waaien
laat de deuren draaien
tegen de stroom
als een vis
wil mijn verlangen
zwemmen naar zee
gedreven
door de bron
uit de bergen
de kracht
van de verte
lokt me en lonkt
nog even
en ik duik
helemaal op
een stortvloed
aan passie
bepaalt het getij
in mijn kop
bruisen
de golven
open sluizen
spoel het water
laat het spuiten
laat het vloeien
laat het schuimen
laat het waaien
laat de deuren draaien
mee met de stroom
3. Ballade van een lange liefde
De dag dat ik jou tegenkwam
heb ik geen woord geschreven.
De stilte waar ik tegen streed
brak jij met ‘boem’.
De dichter Osip Mandelstam
vond woorden voor ons leven:
‘Ik ben de tuinman niet alleen
maar ook de bloem.’
Hoe is het met jou?
Zonnebloemgeel.
Klaprozenrood.
Gentiaanblauw.
Zo is het met jou.
Toen jij zei dat je moeder werd
– wij wilden zo graag kinderen –
verbond je mij met het geheim,
de diepe bron.
We voerden eendjes bij de plas
en wij maar vrolijk vlinderen
van bloem naar bloem in het gras
onder de zon.
Hoe ging dat met jou?
Zonnebloemgeel.
Klaprozenrood.
Gentiaanblauw.
Zo ging dat met jou.
Jij doet nog steeds mijn was
en ik meestal jouw boodschappen,
zo simpel is de liefde dus.
maar zo eenvoudig is het niet,
dat kan ik wel verklappen.
Waar het om gaat, zo dicht bij jou,
zo ongewoon dat jij bestaat.
Hoe langer de zon schijnt, hoe langer de schaduw,
hoe langer de voetsporen van onze tocht,
hoe meer ik naar taal zoek, hoe minder de woorden,
hoe stiller wij samen, hoe meer verknocht.
Hoe hou ik van jou?
Zonnebloemgeel.
Klaprozenrood.
Gentiaanblauw.
Zo hou ik van jou!
4. Witte zwanen
Witte zwanen, zwarte zwanen!
Wie gaat er mee naar Engeland varen?
Engeland is gesloten.
De sleutel is gebroken.
Is er dan geen smid in het land,
die de sleutel maken kan?
Laat doorgaan.
Laat doorgaan.
Wie achter is moet voorgaan!
5. Alles gaat als je wilt
vrij naar Karel Švenk, “Všechno jde”
Kind, het is een grap dat je geboren bent.
Lig dus vrolijk lachend in je wieg,
omdat je door de humor uitverkoren bent.
Zie ik er soms uit alsof ik lieg?
Mens, het is gemakkelijk om vrij te zijn.
Zeg gewoon: ’t is altijd zaterdag!
Iedereen heeft redenen om blij te zijn
Leef je leven met een schaterlach.
Alles gaat als je wil.
Kijk maar door een roze bril
en giechel om de speling van het lot
Geeft het leven je een beuk,
lig dan dubbel, in een deuk.
Je bent getikt, dus lach jezelf kapot.
Geeft een ander je een klap
dan is dat een grote kans.
Jij verzet gewoon een stap
en begint een nieuwe dans.
Alles gaat als je wil.
Kijk maar door een roze bril
want een mens is toch te goed, te gek, te zot.
Grüss Gott!
6. Wiegelied
slaap, mijn zoon, slaap
slaap maar, ik ben bij je
ik streel je haar
ik streel je jongenswang
mooi, ben je, mooi
alles is mooi aan jou
alles lacht aan jou
laat niemand je verleren om te lachen
droom, mijn zoon, droom
vlieg weg uit je bed
zweef door de hemel
laat je dragen
jij kunt niet vallen
luister, mijn zoon, luister
naar de stem van de maan,
de stem van licht in donker
het fluisteren dat jij niet mag vergeten
ga, mijn zoon, ga
de wereld is een woonplaats
open staat de deur
voor wie zich niet door angst laat leiden
wees maar niet bang
zoek, mijn zoon, zoek
mensen van vertrouwen
ik hoop dat je dokter wordt
en als ze jou toch maken tot soldaat
vecht dan, mijn zoon
voor alles wat ik jou geleerd heb
ga, mijn zoon
zoek, mijn zoon
droom, mijn zoon
luister, mijn zoon
wees niet bang
en slaap…
mooi ben je, mijn zoon
7. Zwarte zwanen
Zwarte zwanen, witte zwanen.
Wie gaat er mee naar Engel-land varen?
Engel-land is geopend.
De sleutel is gestoken.
En is er dan geen smid in het land
die de deur weer sluiten kan?
Niet doorgaan.
Niet doorgaan.
Mijn kind mag mij niet voorgaan.
8. Ballade van Jezus in mijn achterbak
Laaiend likt de spreker met zijn tong
en stookt het pinkstervuur van geest
en kracht. Prikt dan zijn vinger recht in mij,
pikt mij eruit. Ik moet mijzelf bevragen:
of ik wel weet dat er een weg is en
een gaan van wegen, ben ik een huis,
heb ik de sleutel al, heb ik het bloed van
Jezus al gestreken aan mijn bouwval?
Wat wil hij toch? Wat praat die man,
wat heb ik hem misdaan? Hem niks.
Net als zijn God heeft hij alleen
het goede met mij voor; wie zal er dan
mij tegen zijn. Of ik niet eeuwig leven wil?
Dat kan. Ik hoef alleen nog maar te breken.
O, als dat alles is, dan zit ik goed.
Ik ben allang gebroken door zijn God.
Door wie anders? De bestuurder van
het DNA, die jammerlijk een afslag miste
bij het weven van de genen van mijn kind?
Het is gezegd. Het moest gezegd.
Al is het peanuts op de weegschaal van
het kosmisch leed, het is de goddelijke
apenoot, waarin ik mij verslik, sinds
God zijn hand sloeg aan mijn krib.
De spreker roept mij op tot alles wat hij
zelf niet doet: zwijgen. Stelt dat het nog
niet te laat is – wel bijna – maar Jezus
heeft beloofd ook mij niet als een wees
achter te laten. Ik schreeuw dat er voor
mij geen woord is. Wees en weduwe en
weduwnaar bestaan in taal, maar vader/
moeder zonder kind – hoe zeg je dat?
De spreker snottert van verloren schaapjes
jong bij Jezus, zo gelukkig in zijn armen…
beter biceps is er niet. Dit Ram-Gods-geluk
is mij te groot. Het slaat mij uit het veld.
Ik ben alleen. Wat blijft is Bach. Ik doe mijn
best me voor Picander doof te houden:
‘Gottes Zeit die allerbeste Zeit’? Vond Bach
dat ook? Dag Bach. Hou dan je kop maar dicht.
Jesu ist meine Freude niet. Ik weiger mij te
laten troosten, scharrel door de achterbuurt
van mijn gemis, rij langs de schroothoopweg,
hou maaltijd in de truckstop: dit is mijn
mijn friet, mijn kip, mijn appelmoes;
vier virtueel verjaardagen, steek kaarsjes
aan op nooit gebakken taarten; één,
twee, drie, vier, nooit komt er wat van.
De spreker roept mij achterna: verliezen
van een kind – God weet wat het is.
Het liefst zou ik mijn eeuwige collega
in een bar ontmoeten, dronken worden,
op die instabiele voet van gelijkheid.
Godfathers van verloren zonen.
Maar dan verschijnt hij mij. In de snuffelhal
van Dolf, verzamelaar van zooi – alles wat
failliet is kan bij hem terecht. Vanaf de derde
plank kijkt hij mij aan: Gods zoon. Hij leeft!
Hij wel. Tussen die boedel, weggedoken
onder stof, spinrag op zijn heilig hart.
Dit is mijn kans. Ik koop hem vrij.
Hij is niet duur. Hij loopt niet goed.
Geef maar wat je missen kan, zegt Dolf.
Alles heb ik er voor over om de
rekening van leegte te vereffenen.
Dit is de laatste appel die ik schil.
Ik wikkel Jezus in een juten zak en smijt
hem in de onderwereld van mijn achterbak.
Hij kan kapot, zegt Dolf en biedt mij voor
een spotprijs nog wat engelen, een kruis
voor op de motorkap. Hij is het wel gewend,
zeg ik, zijn lichaam is zo vaak gebroken.
Ik rijd over een hobbelweg en Jezus stuitert
mee. Laat hem maar voelen hoe het is om
tegen zwaartekracht te vechten. In de loods
van mijn verdriet verrijst hij uit de kofferbak.
Ik zet hem overeind, ontdoe hem van zijn vod,
de moeite van het dobbelen niet waard.
Blijf staan en hou je vast! Eén Onze Vader
valt er te bespreken, Man van Nazareth.
Ik sta of val bij wat jij zegt, dus nee, niet
zwijgen, want ik beitel zo een oor van je kop
en ook voor stigmata draai ik mijn hand
niet om. Vrees niet, ik blijf beleefd. Nog wel.
Jij had het over brood. Brood heb ik zat.
Alleen geen kind om aan te geven.
Vandaag niets nodig. Geen heden.
Geen tijd kreeg hij voor schuld, al was
het maar het jatten van een koekje
uit de trommel. Niks dus te vergeven.
Nooit te zeggen: niet meer doen, joh.
Want hij doet het al niet meer, weerstaat
elke verzoeking. Kun jij daarbij? Ik niet.
Ook niet die ene keer dat ik hem van de
boze moest verlossen. Ik kreeg het kwaad
niet bij hem weg. Niet toen het moest. Koning
te rijk. Helaas. Geen kracht. Geen heerlijkheid.
Geen eeuwigheid. Niet bij mij voor hem.
Dus ik wil het weten! Heb je het gezegd?
Dat het koninkrijk van U is, daar is, God mag
weten waar is. Tot in eeuwigheid! Zeg op.
Die heiligheid, die hemelen? Dit is je
laatste kans. Dit is mijn laatste kans!
Het is gedaan. Het beeld is stuk, de
gipsen god, de joker met het heilig hart,
belachelijk product van de verbeelding.
Koning Pulver is niet meer. Ik rijd wat rest
voorbij het autokerkhof naar de stort.
Wie investeert er nu in losers?
Weemoedig van die vraag, smijt ik
de laatste resten uit mijn achterbak.
Het stof verhoogt de vuilnisbelt tot stof.
Ik keer mij om, ik keer mij af, ik rijd terug,
maar niet meer over ‘s Heren wegen.
Dan gaat mijn telefoon: de snuffelhal.
Gek, zegt een stem, zonder een naam
te noemen. Jarenlang zie je er geen,
maar hij is nog niet weg of kijk, er
komt een nieuwe binnen. Heb ik nog
interesse in zo’n ding, zo’n heilig hart?
Dan is het zaak om aan te waaien.
Ik sta weer voor het schap, de derde
plank is leeg. Dolf weet van niets.
Was er gebeld? Maar als ik echt een
liefhebber van dat soort beelden ben,
dan kan mijn naam wel in een zoek-
bestand onder het kopje Christus.
Ik sta daar bij die derde plank. Van het
verdwenen beeld zie ik de afdruk in het
stof en de contouren. Ik staar. Hoelang?
Ik weet het niet. Zolang dat ik mijzelf zie
staan vanaf de plank. Alsof het hout mij
opneemt, draagt en plaats geeft in zijn
leegte. Met armen wijd en bloedend hart
sta ik daar op die derde plank. Ik pas.
9. Ballade van de dragers
daar gaat de man van de wiskundesom
hij komt er niet uit, hij voelt zich zo dom
een frons in zijn voorhoofd door zijn rekenprobleem
hij krijgt het niet kloppend, het hele systeem
daar gaat de man van de vrouw in de war
hij sukkelt vooruit met zijn lief in haar kar
zij vraagt hem honderd keer: breng me naar huis
hij sjokt langs het kerkhof, zij groet het kruis
door
door
wij lopen door
hijgend en mank
op het grillige spoor
waar?
waar?
waar gaan we heen?
we weten geen weg
maar we zijn niet alleen
raar
raar
het leven is raar
we lopen, we vallen
we dragen elkaar
daar gaat de vader van het wankele kind
ze lacht op haar loopfiets, hij staart zich niet meer blind
op het leven dat zo anders, zo mooi had kunnen zijn
dit is zijn leven; en schoonheid doet pijn
daar gaat mijn vader met een schim op zijn rug
hij sjouwt sinds de oorlog, zijn vriend kwam niet terug
die vriend wordt steeds jonger, mijn vader groeit krom
ik word steeds meer zijn zoon, kom papa, kom
door
door
wij moeten door
hijgend en mank
op het grillige spoor
waar?
waar?
waar gaan we heen?
we weten geen weg
maar we zijn niet alleen
raar
raar
het leven is raar
we lopen, we vallen
we dragen elkaar
daar gaat mijn vrouw met haar witte gezicht
haar schaduw is zwaar, maar haar ogen zijn licht
zij neemt me mee naar het bloeiende veld
daar waar de wind over draagkracht vertelt
10. Hier sta ik
hier
sta
ik
ik sla mijn ogen op
en zie
zie
zie hoe het licht valt
hoe het licht valt
hier
ben
ik
ik ben geen brood.
geen
brood
ik hoef niet te breken.
niet te breken
hier
ben
ik
ik ben een scherf
van
glas
klaar voor de lichtval
dat is genoeg
en
ik
sla
ik sla mijn ogen op
en zie
zie
zie hoe het licht breekt
hoe het licht breekt
bloedwankelrood.
bodemloos blauw.
eindeloos geel
wit
wit
wit
op
de
plaats
rust ben ik
en zie
zie
zie hoe het licht breekt
hoe het licht breekt
in
mij
11. Buren van gisteren
vrouwen hangen uit de ramen
leunen op de vensterbank
’t zijn de buren van gisteren
’t zijn de buren van gisteren
ze kijken toe hoe ze wordt weggebracht
ze weten heel goed wat haar wacht
het zijn hun mannen die…
het zijn hun zonen die…
maar ze hangen uit de ramen
ze roepen niet
ze huilen niet
ze bidden niet
ze kijken
zoals ze kijken
of de was al droog is
ze denken aan de wijn
die ze straks zullen drinken
onder elkaar
eindelijk
straten! breek toch op!
water! huil uit je rivieren!
bruggen! buig je hoofd niet langer!
mannen schuimen door de straten
voortgestuwd door bloed en dorst
’t zijn de buren van gisteren
’t zijn de buren van gisteren
de tijd is nu, er kan niet meer gewacht
ze weten goed wat moet gebracht
het zijn de offers die…
de zondebokken die…
ze jagen door de straten
ze schreeuwen fel
ze vangen snel
ze maken af
ze slachten
zoals ze slachten
voor de rust van de winter
ze denken aan het bier
dat ze straks zullen drinken
onder elkaar
eindelijk
straten! breek toch op!
water! huil uit je rivieren!
bruggen! buig je hoofd niet langer!
12. Ken me
hoor me, zie me, dansen en zingen
laat me niet vallen, niet hangen
ken me, voel me, spelen en springen
verder dan mijn verlangen
achter je bierkaai, je barricaden
wankel ik dolend en rusteloos
hoelang nog smeken om je genade
heb mij toch lief – mateloos
smijt me niet op je rotsen en klippen
maak me niet zuur met mijn kop door jouw muur
geef me een horizon vol stippen
heb mij toch lief voor de lange duur
erbarme dich
hoor me, zie me, dansen en zingen
laat me niet zitten, niet hangen
ken me, voel me, spelen en springen
verder dan mijn verlangen
ooit uit je zevende hemel gevallen
bang voor de kapers op jouw kust
steeds op je hoede, achter je wallen
weg met verlangen, gevoelens en lust
buiten je schotten en achter je hekken
voel je geen bodem, maar drijfzand zo zwart
dat is mijn terrein, van de zotte. de gekke
heb mij toch lief uit de grond van je hart
erbarme dich
hoor me
zie me
voel me
ken me
13. Vuur van hemelpaarden
het kind in mij is hier
dit huis, mijn straat, mijn dorp
via gebied en land en werelddeel
het zoekt mijn spoor in het heelal
ik kom thuis
niet langer bezig
wereldster te worden
superman, bestebroer
terwijl ik blijf ben ik op reis
met het gemak van engelen
het vuur van hemelpaarden
ik zit op terrassen aan het water
de ober danst met volle schalen rond
drink frisse zomercider
eet brood, zout, honing en olijven
de wind om mijn oren
blaast en fluit het oude liedje licht
omringd door oude vrienden
hun stemmen levend in mijn hart
na zoveel reizen ben ik aangekomen
zoveel mensen draag ik met me mee
zoveel stilte hoef ik niet te vullen
zoveel oude vragen houd ik uit
nieuw is er niets onder de zon
geniet, je bent bemind
en ooit wordt alles nieuw
terwijl ik blijf ben ik op reis
met het gemak van engelen
het vuur van hemelpaarden
14. Ballade van de glazenier
tijden van crisis, geesten verward
ik verlang naar een stad met een hart
ik zoek een stad, waar je adem haalt
ik schets een stad, waar de kleur van straalt
Stadsmuren vormen veilige grenzen.
De poort in de toren biedt openheid.
Het zegel bevestigt het recht van de mensen.
Hoog staat de vlag van betrouwbaarheid.
Ze ligt in een bedje van lauwertakken,
kwetsbare Vrouwe Justitia.
Ze wikt en ze weegt om de knoop door te hakken.
Zij velt het oordeel, maar zij trapt niet na.
De bakker wordt wakker om eten te geven.
Vroeg uit de veren voor dagelijks brood.
Uit vuur in zijn oven haalt hij het leven.
Hij heeft wel een schietstok, maar niet voor de dood.
De wever vlecht een werk met zijn handen,
doeken voor kleding en linnengoed.
Tot in zijn vezels legt hij verbanden.
Gloed voor wie kilte verdragen moet.
ik zoek een stad, waar je adem haalt
ik schets een stad, waar de kleur van straalt
ik wil een stad met een vergezicht
ik maak een stad, die leeft van het licht
De smid smeedt het ijzer als het bloedheet is,
want onbuigzaamheid laat hem niet koud.
Door de week praktisch, op zondag poëtisch,
hoeven van ijzer, bloemen van goud.
Hij is een meester in afstand bepalen.
Zijn timmermansoog ziet jou nauwgezet.
Hij schept het decor voor levensverhalen.
Een dak, een tafel, een stoel en een bed.
Soms is het tijd om het leven te vieren,
omdat de dagen zijn vervuld.
Even geen teugels, linten versieren
de mensen, die gaan in zijde gehuld.
De snijder zet zijn schaar in het laken,
vindt dan zijn rust in kleermakerszit,
hij neemt de tijd om een maatpak te maken,
dicht op je huid, met een fijne snit.
ik wil een stad met een vergezicht
ik maak een stad, die leeft van het licht
ik schets de lijnen met goddelijk krijt
ik tover contouren tegen de tijd
De schoenmaker biedt de burger bescherming,
van onder de schoenen, van boven de hoed.
De arme krijgt korting als daad van ontferming,
omdat ook de arme lopen moet.
De voerman spant het paard voor de wagen,
in vliegende vaart met handel en vracht.
Een enkele keer zal de looppas vertragen,
dan trekt hij een baar met verdriet door de nacht.
Iedere stad heeft een heer en een meester.
Hopelijk is de meester een heer,
die partijen verbindt, verenigt de geesten.
Hij behaalt aan gemeenschap zijn eer.
Iedere stad verdient een mecenas.
Rijkdom is geen bezit, maar te leen.
Een vrouwe die zegt: niet ik, maar de ander,
besteed mijn geld goed voor iedereen.
ik schets de lijnen met goddelijk krijt
ik tover contouren tegen de tijd
ik blaas de glazen, ik speel met vuur
hier is de stad van de lange duur
‘Luister, koopman: handel is heilig.’
Zo klinkt het woord van Sint Nicolaas.
Wie nergens terecht kan, is bij jou veilig.
Eerlijkheid is de beste baas.
Wees niet te goed om zakken te dragen.
Til niet te zwaar, maar oefen die last.
Ooit komt de dag dat je iemand moet vragen
om sterke schouders: alsjeblieft, hou me vast.
Schipper mag ik overvaren?
Breng me naar de overkant.
Loods me voorzichtig langs alle gevaren.
Zet me veilig weer aan land.
Grote Schipper, breng verhalen
van voorbij de horizon,
zing een lied in alle talen,
maak de smeltkroes tot een bron.
ik blaas de glazen, ik speel met vuur
hier is de stad van de lange duur
de stad waar ik thuishoor als deelgenoot
helder als glas, de droom…en de mens…in het lood